Geelgors
De Geelgors is een grote Gors met een opvallend geel kleed. In zomerkleed is het mannetje onmiskenbaar door de heldergele kop met wat donkere strepen. Verder is de onderzijde vooral geel met bruine strepen, rug en mantel zijn olijfbruin met zwarte strepen. Het vrouwtje is veel fletser gekleurd met minder geel op de kop en bruine strepen. In de winter is het kleed van de man veel minder uitbundig en lijken beide geslachten op elkaar. De Geelgors heeft een vrij lange staart met witte staartzijden die met name in de vlucht goed opvallen. De snavel is typisch voor een gors: kort en stevig met vrij scherpe punt.
Geelgorzen komen voor in het grootste deel van Europa en in Midden-Azië. Het zijn standvogels van halfopen landschappen, zoals bosranden, heide met bosschage en agrarisch gebied met heggen, houtwallen en grazige wegbermen. Ze komen het meest voor op zandgronden, heide met vliegdennen, begroeide wegbermen, bouwland met houtwallen en jonge aanplant. Het voedsel bestaat voor het overgrote deel uit diverse zaden, bessen, granen en insecten en hun larven. Buiten het broedseizoen zijn ze vaak te zien in kleine of iets grotere groepjes en vaak in gezelschap van andere vinkensoorten. Zijn eenvoudige lied is vaak langs landwegen te horen, meestal zingend vanaf een vaste zangpost in een boom of struik.
Het komvormige nest wordt door het wijfje op de grond gebouwd, vaak tussen hoge kruiden en struweel. De 3 à 5 eieren worden door het vrouwtje bebroed, de jongen door beide ouders grootgebracht. In de broedtijd worden zaden en kleine ongewervelden gegeten, buiten de broedtijd vormen zaden de hoofdmoot van het menu.